Het nest was warm en behaaglijk. Het beest voelde het vuur in zich oplaaien, rolde zich dieper in het nest om de warmte niet te verliezen, het vuur levend te houden. Veilig en geborgen in zijn eigen iets, in het oneindige niets van waar het beest gekomen was. Het vuur wakkerde zijn gedachten naar de uithoeken van zijn geest. Met vlagen leken de vlammen naar buiten uit te slaan, het vuur likkend aan de randen van zijn wezen, zijn lijf, zelfs verder dan dat, haast waarneembaar vanuit zijn ooghoeken. De gedachten leken te koken door het vuur, gingen verder dan het beest kon bevatten, begonnen zich los te maken, zochten hun eigen doel en weg. Vonken schoten weg. Het nest, het beest opgerold als een bol, beiden vatten vlam. Het beest was nu overgeleverd aan de vuurzee van zijn eigen gedachten. Zijn doel was niet meer rechtlijnig, zijn doel was alles geworden, waar hij zich langzaam en traag naar toe had begeven was niets meer dan een aanloop naar wat nu komen zou. De ontsteking. Vanaf hier zou alles exploderen, voortgestuwd, naar waar het vandaan kwam tot aan het oneindige en alles daartussenin.