Er zitten behoorlijk wat mensen in de kerk, ik herken enkel de pastoor en mijn moeder. Ik loop de deur door vol zelfvertrouwen, maar vooral heel erg vol van mezelf. De deur is groot en zwaar, eenvoudig, de kerk is nog niet zo oud, jaren dertig, strak en modern. Ik kondig mezelf aan alsof iedereen op mij aan het wachten is. Niemand reageert verbaasd. Niemand spreekt me tegen. Alsof ze ook daadwerkelijk op mij zaten te wachten. Ik spring met een salto over de eerste rij banken. De pastoor knikt goedkeurend. Mijn moeder is druk bezig met alles voorbereiden. Ik zie mijn dochters, ze staan in het midden van een gouden kelk waar de pastoor normaliter zijn hosties in bewaard. Mijn god wat zijn ze klein, niet fysiek, maar door de grote afstand vanwaar ik ze bekijk. De spiegeling van de kelk geeft me een blik geeft in het leven van mijn dochters ergens ver van hier. Mijn moeder lacht lief naar me, begint een liedje te zingen dat vaag ergens in de tekst een referentie heeft met de situatie die zich hier voordoet, het troost me en haalt tegelijkertijd al mijn verdriet naar boven.