“Waarom kijk je me zo aan? Is er iets? Wil je me iets zeggen?” “Nee…” “Nou doe dan niet zo raar.” Natuurlijk is er iets. Natuurlijk denk ik iets. Maar als ik iets had willen zeggen, had ik het wel gezegd en niet gedacht. Ik zou het kunnen zeggen. Kunnen zeggen wat ik wil. Kunnen zeggen wat ik voel. Kunnen zeggen dat ze er wel lekker uit ziet. Het had zo maar eens kunnen zijn dat ik mijn zin zou kunnen krijgen, door alleen te zeggen wat ik denk. Mijn zin. Maar ik denk. Ik denk verder. Denk aan de spijt van de volgende ochtend. De spijt van twee minuten daarna. De ruzie die zal volgen. Door schade en schande wijs en angstvallig. Dus ik houd mijn mond. (ik typ nu zelfs niet eens wat ik werkelijk denk, maar dat mag Brillie invullen) (en ik heb iets veranderd aan mijn log, voor als u heeft opgelet)